Besluit van 4 oktober 2024 tot wijziging van het Besluit financiële markten BES in verband met een herziening van het depositogarantiestelsel BES

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 10 juni 2024, 2024-0000338453, directie Financiële Markten;

Gelet op de artikelen 4:17, 8:26, 8:27 en 8:28 van de Wet financiële markten BES;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord 18 september 2024, nr. W06.24.00134/III;

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 1 oktober 2024, 2024-0000455133, directie Financiële Markten;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit financiële markten BES wordt als volgt gewijzigd:

A

Hoofdstuk 10A komt te luiden:

Hoofdstuk 10A. Depositogarantiestelsel

§ 1. Inleidende bepalingen
Artikel 10A:1. (begripsbepalingen)

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

basisbijdrage:

door een kredietinstelling op grond van artikel 10A:7 verschuldigde bijdrage aan het depositogarantiefonds;

buitengewone bijdrage:

door een kredietinstelling op grond van artikel 10A:11 verschuldigde buitengewone bijdrage aan het depositogarantiefonds;

deposito:

tegoed dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat een kredietinstelling onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden dient terug te betalen, met inbegrip van een termijndeposito en een spaardeposito, met uitzondering van een tegoed waarvan:

  • a. het bestaan alleen kan worden aangetoond met behulp van een ander financieel product als bedoeld in artikel 1, onderdeel c tot en met h, van de wet, tenzij het een betaal- of spaarrekening betreft die wordt belichaamd in een certificaat van deposito dat op naam luidt;

  • b. de hoofdsom niet a pari terugbetaalbaar is;

  • c. de hoofdsom alleen a pari terugbetaalbaar is uit hoofde van een door de kredietinstelling of door een derde verstrekte garantie of overeenkomst;

depositobasis:

totaal van de bij een kredietinstelling aangehouden gegarandeerde deposito’s;

depositogarantiefonds:

door de Stichting aangehouden financiële middelen, uitsluitend voor zover deze betrekking hebben op het depositogarantiestelsel;

depositogarantiestelsel:

depositogarantiestelsel, bedoeld in artikel 4:17 van de wet;

gegarandeerd deposito:

deposito voor zover dat gegarandeerd wordt uit hoofde van het depositogarantiestelsel;

Stichting:

Stichting Depositogarantiefonds Caribisch Nederland, gevestigd te Amsterdam.

Artikel 10A:2 (garantie onder depositogarantiestelsel)
  • 1. Ingevolge het depositogarantiestelsel zijn deposito’s gegarandeerd tot een bedrag van USD 25.000 per persoon per kredietinstelling.

  • 2. Het depositogarantiestelsel garandeert deposito's, met uitzondering van deposito’s als bedoeld in bijlage 2A, van personen:

    • a. die deposito's op eigen naam en voor eigen rekening bij de betalingsonmachtige kredietinstelling aanhouden;

    • b. die tezamen met een ander op eigen naam deposito's bij de betalingsonmachtige kredietinstelling aanhouden;

    • c. te wier behoeve door een derde, op naam van die derde, deposito's worden aangehouden bij de betalingsonmachtige kredietinstelling, mits:

      • 1°. die deposito's worden aangehouden op grond van of ter uitvoering van reeds voor de inwerkingstelling van het depositogarantiestelsel tussen de rekeninghouder en bedoelde personen geldende wettelijke of contractuele bepalingen;

      • 2°. de identiteit van bedoelde personen bij de kredietinstelling bekend is of aan de hand van een door de rekeninghouder gevoerde professionele administratie kan worden vastgesteld; en

      • 3°. de hoogte van de deposito’s aan de hand van reeds voor de inwerkingstelling van het depositogarantiestelsel vastgelegde gegevens kan worden vastgesteld.

  • 3. Indien op gegarandeerde deposito’s rente is aangegroeid die nog niet is gecrediteerd op het tijdstip waarop op grond van artikel 10A.14 besloten is tot inwerkingstelling van het depositogarantiestelsel, wordt het aangegroeide rentebedrag gerekend tot de deposito’s.

Artikel 10A:3 (beheer depositogarantiefonds)
  • 1. De Stichting heeft tot taak het beheer van de middelen ter financiering van het depositogarantiestelsel. De Nederlandsche Bank besluit over de aanwending van de financiële middelen van de Stichting.

  • 2. De Nederlandsche Bank ondersteunt de Stichting bij de uitoefening van haar taak en verschaft de voor die taakuitoefening benodigde financiële middelen.

Artikel 10A:4 (bestuur Stichting)
  • 1. Het bestuur van de Stichting bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter. De Nederlandsche Bank benoemt, schorst en ontslaat de leden van het bestuur.

  • 2. Op de taakuitoefening van de Stichting zijn de artikelen 20, 23, eerste en tweede lid, en 41, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «Onze Minister» wordt gelezen: de Nederlandsche Bank. De Nederlandsche Bank stelt Onze Minister onverwijld in kennis van door haar getroffen voorzieningen als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.

  • 3. De Stichting legt verantwoording af over haar taakuitoefening met overeenkomstige toepassing van de artikelen 18, eerste lid, met uitzondering van de laatste volzin, en tweede lid, enkel voor zover dat lid ziet op het verzenden van het jaarverslag aan «Onze Minister», 26, 34, eerste lid, en 35, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, met dien verstande dat voor «Onze Minister» wordt gelezen: de Nederlandsche Bank.

Artikel 10A:5 (financiële middelen van de Stichting)
  • 1. De financiële middelen van de Stichting worden aangehouden in contant geld, deposito’s en activa met een laag risico en kunnen worden geliquideerd binnen de termijn van zeven werkdagen.

  • 2. Activa met een laag risico zijn activa die door de Nederlandsche Bank veilig en liquide worden geacht.

Artikel 10A:6 (gegevens voor de uitvoering van het depositogarantiestelsel)
  • 1. Een aan het depositogarantiestelsel deelnemende kredietinstelling draagt er zorg voor dat voor de uitvoering van het depositogarantiestelsel noodzakelijke gegevens voortdurend worden bijgehouden en vastgelegd.

  • 2. De kredietinstelling verstrekt de gegevens, bedoeld in het eerste lid, op verzoek van de Nederlandsche Bank binnen een door de Nederlandsche Bank te bepalen termijn en op een op de Nederlandsche Bank te bepalen wijze.

§ 2. Financiering
Artikel 10A:7 (algemene financiering depositogarantiestelsel)
  • 1. De kredietinstellingen dragen de kosten van de financiering van het depositogarantiestelsel.

  • 2. Een kredietinstelling waarop het depositogarantiestelsel van toepassing is, is een jaarlijkse bijdrage aan de Stichting verschuldigd gebaseerd op de depositobasis.

  • 3. De doelomvang van de financiële middelen die in het depositogarantiefonds worden aangehouden ten behoeve van het depositogarantiestelsel, is 5% van de gegarandeerde deposito’s waarop het depositogarantiestelsel van toepassing is gezamenlijk.

  • 4. De Nederlandsche Bank stelt de hoogte van de jaarlijkse bijdrage vast overeenkomstig bijlage 2b bij dit besluit, zodanig dat het depositogarantiefonds de doelomvang bereikt binnen tien jaar na inwerkingtreding van het depositogarantiestelsel.

  • 5. In afwijking van het vierde lid wordt, nadat een uitkering, bedoeld in artikel 10A:18, of de beschikbaarstelling van een bedrag, bedoeld in artikel 10A:20, in het kader van het depositogarantiestelsel ten laste van de Stichting heeft plaatsgevonden, de hoogte van de verschuldigde jaarlijkse bijdragen zodanig vastgesteld dat het depositogarantiefonds de doelomvang bereikt binnen tien jaar na toepassing van het depositogarantiestelsel.

  • 6. Indien het depositogarantiefonds het doelvermogen overschrijdt, kan de Nederlandsche Bank ten laste van de Stichting het meerdere naar rato van de depositobases laten uitkeren aan de kredietinstellingen waarop het depositogarantiestelsel van toepassing is.

  • 7. De door de kredietinstellingen verschuldigde bijdragen komen ten goede aan het individuele saldi van de kredietinstellingen in het depositogarantiefonds.

  • 8. Indien het depositogarantiefonds vergoedingen uitkeert, keert het deze uit ten laste van achtereenvolgens:

    • a. het individuele saldo van de kredietinstelling waarvoor het depositogarantiefonds wordt aangewend;

    • b. de individuele saldi van de overige kredietinstellingen.

Artikel 10A:8 (vaststelling bijdrage)
  • 1. De Nederlandsche Bank stelt jaarlijks voor 1 mei de hoogte van de door een kredietinstelling met inachtneming van artikel 10A:7 verschuldigde bijdrage vast overeenkomstig bijlage 2b van dit besluit.

  • 2. De vaststelling van de hoogte van de bijdrage geschiedt op basis van de gegevens, bedoeld in artikel 10A:6.

  • 3. Indien een kredietinstelling de gegevens niet tijdig of niet volledig heeft ingediend, schat de Nederlandsche Bank de omvang van de depositobasis van die instelling en stelt op basis van die schatting de hoogte van de verschuldigde bijdrage vast.

  • 4. Een kredietinstelling voldoet het bedrag van de door haar verschuldigde bijdrage aan de Stichting, binnen 6 weken nadat het vastgestelde bedrag door de Nederlandsche Bank aan haar is medegedeeld.

Artikel 10A:9 (vastlegging bijdragen Stichting)
  • 1. De Nederlandsche Bank doet de Stichting jaarlijks voor 15 mei schriftelijk mededeling van de hoogte van de door individuele kredietinstellingen voor dat jaar verschuldigde bijdragen ten behoeve van de financiële middelen die in het depositogarantiefonds worden aangehouden in het kader van het depositogarantiestelsel.

  • 2. De Stichting deelt de Nederlandsche Bank jaarlijks voor 1 augustus schriftelijk mede, welke bijdragen zij in dat jaar van individuele kredietinstellingen heeft ontvangen.

Artikel 10A:10 (ontoereikende middelen)

De Stichting stelt de Nederlandsche Bank ervan in kennis, indien de in het depositogarantiefonds aanwezige middelen aangehouden ten behoeve van het depositogarantiestelsel, niet toereikend zijn om de op grond van het depositogarantiestelsel aan depositohouders uit te keren bedragen beschikbaar te stellen of een bedrag beschikbaar te stellen ten behoeve van een overdracht als bedoeld in artikel 10A:20, eerste lid.

Artikel 10A:11 (buitengewone bijdragen)
  • 1. Indien de Stichting een kennisgeving als bedoeld in artikel 10A:10 heeft gedaan, kunnen ter verkrijging van de benodigde financiële middelen buitengewone bijdragen worden geheven. De Nederlandsche Bank bepaalt de hoogte van de buitengewone bijdragen die jaarlijks worden geheven zolang de in het depositogarantiefonds aanwezige middelen niet toereikend zijn.

  • 2. De buitengewone bijdrage is gebaseerd op de depositobasis en wordt jaarlijks geheven bij alle kredietinstellingen waarop het depositogarantiestelsel van toepassing is.

  • 3. De Nederlandsche Bank stelt de hoogte van de door een kredietinstelling op grond van het tweede lid verschuldigde buitengewone bijdrage vast overeenkomstig bijlage 2b bij dit besluit.

  • 4. Het in enig kalenderjaar door een kredietinstelling op grond van het tweede lid te betalen bedrag, is niet groter dan 0,5% van de gegarandeerde deposito’s van die kredietinstelling. Indien de solvabiliteits- of liquiditeitspositie van een kredietinstelling daartoe aanleiding geeft, kan de Nederlandsche Bank een lager percentage vaststellen.

Artikel 10A:12 (voorschot buitengewone bijdrage)
  • 1. Indien van een kredietinstelling een buitengewone bijdrage zal worden geheven, kan de Nederlandsche Bank bepalen dat de kredietinstelling hierop een voorschot voldoet.

  • 2. Het betaalde voorschot wordt verrekend met de verschuldigde buitengewone bijdragen.

Artikel 10A:13 (financiering bij ontoereikende buitengewone bijdragen)
  • 1. De Stichting kan ten behoeve van het depositogarantiestelsel, voor het geval dat de buitengewone bijdragen niet onmiddellijk beschikbaar of ontoereikend zijn, overeenkomsten aangaan tot het verkrijgen van financiering van derden. De overeenkomsten behoeven de voorafgaande instemming van Onze Minister.

  • 2. Het bestuur van de Stichting stelt een financieringsplan vast voor het verkrijgen van kortetermijnfinanciering voor het geval dat de buitengewone bijdragen niet onmiddellijk beschikbaar of toereikend zijn.

§ 3. Inwerkingstelling
Artikel 10A:14 (inwerkingstelling depositogarantiestelsel)
  • 1. De Nederlandsche Bank besluit onverwijld tot inwerkingstelling van het depositogarantiestelsel ten aanzien van een kredietinstelling waaraan op grond van de wet vergunning is verleend tot uitoefening van het bedrijf van kredietinstelling, met uitzondering van kredietverenigingen, indien:

    • a. de kredietinstelling, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, niet in staat is deposito's van depositohouders terug te betalen en zij daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat kan worden geacht;

    • b. een rechterlijke beslissing die rechtstreeks verband houdt met de financiële positie van de betrokken kredietinstelling, leidt tot onmogelijkheid voor depositohouders om hun vorderingen op de kredietinstelling te verhalen.

  • 2. De Nederlandsche Bank geeft toepassing aan het eerste lid, aanhef en onder a, uiterlijk 21 dagen nadat zij voor het eerst heeft geconstateerd dat een kredietinstelling heeft nagelaten verschuldigde en betaalbare deposito’s onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden terug te betalen.

Artikel 10A:15 (mededeling besluit tot inwerkingstelling)
  • 1. De Nederlandsche Bank doet van een besluit tot inwerkingstelling van het depositogarantiestelsel zo spoedig mogelijk mededeling in de Staatscourant, alsmede in andere media in de openbare lichamen.

  • 2. De Nederlandsche Bank verzoekt de bewindvoerders of curatoren van de betalingsonmachtige kredietinstelling om in hun correspondentie met depositohouders te wijzen op de inwerkingstelling van het depositogarantiestelsel en op de in artikel 10A:16 bedoelde termijn voor indiening van een aanvraag tot vergoeding.

Artikel 10A:16 (aanvraag vergoeding)
  • 1. Depositohouders kunnen uiterlijk een jaar na de datum van inwerkingstelling van het depositogarantiestelsel met gebruikmaking van een daartoe door de Nederlandsche Bank verkrijgbaar te stellen formulier een aanvraag indienen tot toekenning van een vergoeding van gegarandeerde deposito’s.

  • 2. Aanvragen, ingediend na het verstrijken van de termijn, genoemd in het eerste lid, worden niet in behandeling genomen, tenzij de termijnoverschrijding redelijkerwijs niet aan de aanvrager kan worden verweten.

Artikel 10A:17 (vaststelling bestaan en hoogte deposito)
  • 1. De Nederlandsche Bank stelt aan de hand van de op het deposito toepasselijke wettelijke bepalingen en contractuele voorwaarden en de boekhouding van de betalingsonmachtige kredietinstelling vast of een deposito ingevolge het depositogarantiestelsel is gegarandeerd.

  • 2. Indien de Nederlandsche Bank aan de hand van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, niet kan vaststellen of een deposito ingevolge het depositogarantiestelsel is gegarandeerd, komt een deposito slechts voor vergoeding in aanmerking voor zover de depositohouder het bestaan en de hoogte ervan genoegzaam bewijst.

  • 3. Bij de vaststelling, bedoeld in het eerste lid en tweede lid, ten aanzien van deposito’s in andere valuta dan de US dollar, gelden de referentiekoersen van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten, zoals deze golden op de dag waarop ten aanzien van de betrokken kredietinstelling het depositogarantiestelsel in werking werd gesteld.

Artikel 10A:18 (uitkering vergoeding)
  • 1. Tenzij contractueel is bepaald dat personen als bedoeld in artikel 10A:2, tweede lid, onderdeel b, in een andere verhouding gerechtigd zijn tot de deposito’s, ontvangen zij ieder een vergoeding ter grootte van een evenredig deel van het totaal van de gegarandeerde deposito’s.

  • 2. De Nederlandsche Bank besluit zo spoedig mogelijk over het beschikbaar stellen van een vergoeding, doch in elk geval binnen 20 werkdagen na het tijdstip waarop de aanvraag tot vergoeding is ingediend. De vergoeding wordt beschikbaar gesteld in US dollar.

  • 3. De Nederlandsche Bank kent de vergoedingen toe ten laste van de Stichting.

  • 4. De Stichting maakt de toegekende vergoedingen onverwijld beschikbaar voor uitkering.

  • 5. Uitkering vindt plaats op een door de Nederlandsche Bank te bepalen wijze.

  • 6. Toegekende vergoedingen worden beschikbaar gesteld mits depositohouders geen gebruik hebben gemaakt en verklaren af te zien van het gebruik van hun bevoegdheden om hun vorderingen, voor zover deze voor vergoeding uit hoofde van het depositogarantiestelsel in aanmerking komen, te verrekenen.

  • 7. De Nederlandsche Bank kan in gevallen waarin toepassing van de artikelen 10A:16, 10A:17 of 10A:18 leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, zo spoedig mogelijk na indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 10A:16 ten laste van het depositogarantiefonds besluiten tot het toekennen van een voorschot van ten hoogste USD 1000 aan een depositohouder die aannemelijk maakt een gegarandeerd deposito van ten minste het als voorschot gevraagde bedrag bij de betalingsonmachtige kredietinstelling te hebben.

Artikel 10A:19 (opschorting termijn in geval van strafrechtelijke vervolging)
  • 1. De Nederlandsche Bank kan de termijn, bedoeld in artikel 10A:18, tweede lid, opschorten indien:

    • a. een aanvrager strafrechtelijk wordt vervolgd ter zake van een misdrijf dat voortvloeit uit of verband houdt met het witwassen van geld;

    • b. het deposito onderwerp is van beperkende maatregelen die zijn opgelegd door nationale regeringen of internationale organen;

    • c. het onzeker is of een persoon gerechtigd is een terugbetaling te ontvangen, of het deposito onderwerp is van een rechtsgeschil.

  • 2. De opschorting bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, eindigt zodra de vervolging is beëindigd of de beslissing van de strafrechter onherroepelijk is.

Artikel 10A:20 (overdracht verbintenissen ex artikel 8:10 van de wet)
  • 1. Indien een overdracht door de Nederlandsche Bank met toepassing van een machtiging als bedoeld in artikel 8:10, eerste lid, van de wet, van de verbintenissen van een kredietinstelling welke zij in de uitoefening van haar bedrijf als kredietinstelling tot het ter beschikking verkrijgen van gelden heeft aangegaan of van een deel daarvan, ertoe strekt dat depositohouders toegang houden tot hun deposito’s, kan ten laste van de Stichting een bedrag beschikbaar worden gesteld ten behoeve van die overdracht.

  • 2. Het beschikbaar te stellen bedrag bedraagt het bedrag van het deposito of ten hoogste het bedrag van de ingevolge het depositogarantiestelsel gegarandeerde deposito’s die worden aangehouden bij de kredietinstelling.

  • 3. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, verkrijgt de Stichting een vordering op de kredietinstelling in kwestie ter grootte van het beschikbaar gestelde bedrag.

  • 4. Ingeval deposito’s met toepassing van een machtiging als bedoeld in artikel 8:10, eerste lid, van de wet worden overgedragen, hebben de depositohouders geen aanspraak op het depositogarantiestelsel met betrekking tot enigerlei deel van hun deposito’s bij de kredietinstelling in kwestie die niet zijn overgedragen, mits het bedrag van de overgedragen middelen gelijk is aan of groter is dan het totale dekkingsniveau waarin is voorzien in artikel 10A:2, eerste lid.

B

In bijlage 2A wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervallen de onderdelen a en h, onder verlettering van de onderdelen b tot en met g tot a tot en met f, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel f (nieuw) door een punt.

2. In het eerste lid, onderdeel e (nieuw) wordt «onderdeel e» telkens vervangen door «onderdeel d».

3. In het eerste lid, onderdeel f (nieuw), wordt «onderdelen b tot en met d en f bedoelde personen» vervangen door «onderdelen a tot en met c en e bedoelde personen».

C

Na bijlage 2A wordt de volgende bijlage ingevoegd:

Bijlage 2B. Berekening van bijdragen

1. Berekening van de bijdragen, bedoeld in artikel 10A:7, vierde lid, zolang geen uitkeringen, bedoeld in artikel 10A:18, of beschikbaarstelling van bedragen, bedoeld in artikel 10A:20, ten laste van Stichting hebben plaatsgevonden

De bijdragen, bedoeld in artikel 10A:7, vierde lid bestaan uit een basisbijdrage en een suppletiebijdrage.

Basisbijdrage

De door een kredietinstelling (i) verschuldigde basisbijdrage wordt berekend met behulp van de volgende formule, met dien verstande dat deze bijdrage niet groter is dan nodig is om de doelomvang van het individueel saldo van de bank te bereiken:

bb(i,t) = 1/T * 0,05 x db(i,t)

waarin:

bb(i,t) = de door kredietinstelling i op basis van de gegevens per toetsmoment t verschuldigde basisbijdrage;

T = het aantal toetsmomenten tot de datum waarop ingevolge artikel 10A:7, vierde lid, de doelomvang voor het depositogarantiefonds moet zijn bereikt, gerekend vanaf het eerste toetsmoment;

db(i,t) = de depositobasis van kredietinstelling i op toetsmoment t;

Suppletiebijdrage

De door een kredietinstelling verschuldigde suppletie wordt berekend met behulp van de volgende formule, met dien verstande dat de uitkomst niet lager is dan nul:

sb(i,t) = (t-1)/T x 0,05 x db(i,t) - is(i,t)

waarin:

sb(i,t) = de door kredietinstelling i op basis van de gegevens per toetsmoment t verschuldigde suppletie;

t = het tussen 1 en T gelegen nummer van het toetsmoment, waarbij T = het aantal toetsmomenten tot de datum waarop ingevolge artikel 10a:8 de doelomvang moet zijn bereikt, gerekend vanaf het eerste toetsmoment en t is niet hoger dan T;

db(i,t) = de depositobasis van kredietinstelling i op toetsmoment t;

is(i,t) = het individueel saldo van bank i op toetsmoment t.

2. Berekening van de bijdragen, bedoeld in artikel 10A:7, vijfde lid, wanneer een uitkering, bedoeld in artikel 10A:18, of een beschikbaarstelling van een bedrag, bedoeld in artikel 10A:20, ten laste van de Stichting heeft plaatsgevonden

Wanneer een uitkering of een beschikbaarstelling van een bedrag ten laste het depositogarantiefonds heeft plaatsgevonden, wordt de door een kredietinstelling verschuldigde bijdrage berekend met behulp van de onder 1 opgenomen formules, met dien verstande dat de bijdrage niet groter is dan nodig is om de doelomvang van het individueel saldo van de bank te bereiken, de uitkomst niet lager is dan nul en dat:

  • a. T = het aantal toetsmomenten tot de datum waarop ingevolge artikel 10A:7, vijfde lid, de doelomvang moet zijn bereikt, gerekend vanaf het eerste toetsmoment nadat de bedoelde uitkering/beschikbaarstelling heeft plaatsgevonden;

  • b. voor t wordt gelezen: het nummer van het toetsmoment, waarbij het eerste toetsmoment nadat de uitkering/beschikbaarstelling heeft plaatsgevonden gelijk is aan t = 1.

Indien, nadat de uitkering, bedoeld in artikel 10A:18, of beschikbaarstelling van een bedrag, bedoeld in artikel 10A:20, heeft plaatsgevonden, het individuele saldo van een bank nog een positief tegoed laat zien, wordt ten behoeve van de bedoelde berekening zowel de doelomvang van het individuele saldo (0,05 x db(i,t)) als de feitelijke omvang ervan (is(i,t)) verlaagd met dat positieve tegoed.

Met inachtneming van het voorgaande, zijn de formules voor de basisbijdrage en de suppletiebijdrage:

bb(i,t) = 1/T x (0,05 x db(i,t) - is(i,t=1))

sb(i,t) = (t-1)/T x (0,05 x db(i,t) - is(i,t=1)) - (is(i,t) - is(i,t=1))

3. Berekening van de buitengewone bijdrage

De door een kredietinstelling (i) verschuldigde buitengewone bijdrage, bedoeld in artikel 10A:11, wordt berekend met behulp van de volgende formule:

epb(i,t) = db(i,t)/Σi db(i,t) x tek(t)

waarin:

epb(i,t) = de door kredietinstelling i verschuldigde buitengewone bijdrage;

db(i,t) = de depositobasis van kredietinstelling i op heffingsmoment t;

t = het heffingsmoment, dat niet gelijk hoeft te zijn aan het jaarlijkse toetsmoment, waarop het depositogarantiefonds een tekort heeft in de financiële middelen aangehouden ten behoeve van het depositogarantiestelsel;

tek = het tekort in het depositogarantiefonds dat met behulp van buitengewone bijdragen wordt gefinancierd.

De in een kalenderjaar in rekening te brengen verschuldigde buitengewone bijdrage kan niet groter zijn dan 0,5% van het totaal van de gegarandeerde deposito’s van een kredietinstelling die deelneemt aan het depositogarantiestelsel. Boedeluitkeringen kunnen in mindering worden gebracht op nog niet in rekening gebrachte verschuldigde bijdragen.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2025.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 4 oktober 2024

Willem-Alexander

De Minister van Financiën, E. Heinen

Uitgegeven de tweeëntwintigste oktober 2024

De Minister van Justitie en Veiligheid, D.M. van Weel

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

§ 1. Inleiding

Om depositohouders te beschermen en de stabiliteit van het financiële stelsel te vergroten is er in 2017 voor Bonaire, Sint-Eustatius en Saba (de BES-eilanden) een depositogarantiestelsel voor Caribisch Nederland ingevoerd (DGS BES)1. Het oprichten van een DGS voor de BES-eilanden vloeide voort uit de wens van de Minister van Financiën om te komen tot een meer duurzame oplossing voor risicovolle banken op de BES, in samenhang met andere duurzame oplossingen. Bij invoering is aangegeven om het depositogarantiestelsel na drie jaar te evalueren. De evaluatie is uitgevoerd in samenspraak met De Nederlandsche Bank (DNB). De conclusie is dat DGS BES in de huidige opzet niet voldoende bijdraagt aan het versterken van de financiële stabiliteit en bescherming van consumenten. De voorgenomen aanpassingen van het stelsel vereisen wijziging van het Besluit financiële markten BES.

De nieuwe regeling inzake het depositogarantiestelsel is in sterke mate gebaseerd op de in het Europees deel van Nederland geldende regelgeving en bij de thans voornemens in te voeren depositogarantiestelsels in Curaçao en Sint Maarten. Op onderdelen is deze aangepast (lees: vereenvoudigd) teneinde recht te doen aan de bijzondere positie van Caribisch Nederland en om aansluiting te vinden bij de depositogarantiestelsels in Curaçao en Sint Maarten. Het depositogarantiestelsel garandeert deposito’s aangehouden bij kredietinstellingen waaraan door DNB een vergunning is verleend om activiteiten uit te oefenen in Caribisch Nederland. De regelgeving met betrekking tot het depositogarantiestelsel is daarmee van toepassing op banken met zetel in Caribisch Nederland (al dan niet een dochteronderneming van een bankengroep met zetel elders) of kredietinstellingen die hun activiteiten uitoefenen vanuit een in Caribisch Nederland gelegen bijkantoor en elders hun zetel hebben. Thans geldt dat in Caribisch Nederland slechts één kredietinstelling actief is met een zetel in Caribisch Nederland en de overige actief zijn vanuit een bijkantoor. Onder het oude depositogarantiestelsel waren deposito’s gegarandeerd tot een bedrag van USD 10.000 per depositohouder per kredietinstelling. Dit bedrag dekte bij invoering ongeveer 91% van de depositohouders in Caribisch Nederland volledig. De «dekkingsgraad» was daarmee vergelijkbaar met die in het Europees deel van Nederland. IADI, de internationale standaardsetter op het gebied van depositogarantie heeft in 2013 guidance opgesteld voor het (bepalen van) het minimaal vereiste dekkingsniveau. IADI schrijft voor dat beleidsmakers het dekkingsniveau zodanig moeten bepalen dat minimaal 90 tot 95% van de depositohouders volledig gegarandeerd zijn. Het DGS voldeed hiermee aan deze standaarden.

§ 2. Evaluatie

De evaluatie is uitgevoerd in samenspraak met DNB. Aan de hand van de door DNB verzamelde gegevens is nagegaan of de oorspronkelijke uitgangspunten van het stelsel, een voldoende hoge dekkingsgraad om de stabiliteit van het stelsel te borgen en een efficiënte inrichting van de financiering, nog steeds behaald worden met de huidige inrichting. Daarnaast zijn de eerste resultaten van deze evaluatie voorgelegd aan de betrokken instellingen.

Dekkingsgraad

Een DGS heeft, naast de functie van bescherming van depositohouders, ook een belangrijke preventieve functie: het voorkomt een run op een bank. Indien deposito’s tot een bepaalde omvang zijn beschermd door dekking van een DGS wordt aan depositohouders een belangrijke prikkel ontnomen om in geval van enig wantrouwen in de soliditeit van de bank al te snel hun deposito’s van de bank te halen. Om die preventieve functie, en indien nodig ook de functie van bescherming van depositohouders, ook voor de instellingen actief in de BES te kunnen laten gelden is er voor gekozen een DGS voor de BES in te richten.

Bij het moment van invoering van het DGS is gekozen voor een dekkingslimiet van USD 10.000 per rekening per bank. Met deze dekkingslimiet werd een dekkingsgraad van 91% bereikt. Uit de evaluatie is gebleken dat het dekkingspercentage is afgenomen van 91% (2017) naar 88% (2020). Dit is beneden het niveau van Europees Nederland (98%) en de ondergrens uit de mondiale standaarden (90% tot 95%). Uit de ramingen van DNB blijkt dat de huidige groei van de economie leidt tot een structurele voortgezette daling van het nu al te lage dekkingsniveau. Het lage dekkingsniveau is met name problematisch voor veel bedrijven. Het kan de continuïteit van de bedrijfsvoering in gevaar brengen en de mogelijkheden tot het spreiden van geld over meerdere banken zijn zeer beperkt. Daarnaast is in de samenleving onbegrip over het grote verschil in beschermingsniveau tussen Europees Nederland en Caribisch Nederland. Uit ramingen van DNB volgt dat een minimaal dekkingslimiet van 20.000 USD vereist is om de stabiliteit van het stelsel duurzaam te garanderen. Bij een lagere limiet van USD 15.000 zal bij invoering weliswaar een dekkingsgraad van boven de 90% gerealiseerd worden, maar zal deze – op basis van de verwachtte economische groei – op termijn onder 90% raken. Naast de dekkingsgraad is andere factor van belang voor de overweging van het vaststellen van de dekkingslimiet, namelijk de dekkingslimieten in andere jurisdicties, specifiek die op Curaçao en Sint Maarten. Ten tijde van de invoering van het DGS en ook nog tijdens evaluatie was er geen depositogarantiestelsel op Curaçao en Sint Maarten (zie in dat kader ook de uitgezondere deposito’s hierna). Inmiddels is bekend dat Curaçao en Sint Maarten eveneens voornemens zijn een DGS in te voeren, met een dekkingslimiet van Naf. 50.000, omgerekend zo een USD 28.000. Gelet op de bestaande verwevenheid van de economie en financiële sector van Caribisch Nederland is het wenselijk dat de dekkingslimieten van beide jurisdicties zo veel mogelijk op elkaar aansluiten. Dit voorkomt dat rekeninghouders hun deposito’s zullen verplaatsen naar de jurisdictie met een navenant hogere dekking. De dekkingslimiet zal daarom verhoogd worden van USD 10.000 naar USD 25.000.

Uitgezonderde deposito’s

Het huidige DGS BES geldt alleen voor ingezetenen en ondernemingen en rechtspersonen die zijn ingeschreven in de handelsregisters van Caribisch Nederland. Deze ingezeteneneis is ingesteld om een aanzuigende werking van kapitaal van bewoners uit Curaçao, Sint Maarten en Aruba te voorkomen zolang daar nog geen DGS is ingevoerd. Het is onwenselijk dat de Nederlandse Staat voor deze risico’s garant staat. De ingezeteneneis leidt nu tot het ongewenste effect dat rekeninghouders verblijvend in Europees Nederland niet gedekt zijn door de garantie van de Nederlandse Staat. Inmiddels zijn Curaçao en Sint Maarten vergevorderd met de voorbereiding op de invoering van depositogarantiestelsel. Dit vloeit mede voort uit de landspakketten die de regeringen van respectievelijk Curaçao en Sint Maarten met de Nederlands regering in 2020 zijn overeengekomen. Daarnaast wordt met deze wijziging de financieringssystematiek herzien, waardoor het stelsel vanuit de sector zelf wordt gefinancierd. Het uitsluiten van depositohouders op basis van verblijfplaats of plek van inschrijving verhoudt zich hier niet toe. Gegeven deze ontwikkelingen vervalt de reden om niet-ingezetenen en ondernemingen en rechtspersonen die niet zijn ingeschreven in de handelsregisters in Caribisch Nederland uit te sluiten van het DGS. De reikwijdte wordt daarom uitgebreid naar niet-ingezetenen en naar ondernemingen en rechtspersonen die niet ingeschreven staan in de handelsregisters in Caribisch Nederland.

Financiering

Daarnaast is in 2017 gekozen het stelsel ex post te financieren. Hier is toentertijd voor gekozen omdat, a) toen niet ondenkbaar was dat er direct beroep het DGS zou worden gedaan, en b), vanwege de beperkte ervaring, onduidelijkheid bestond hoe een efficiënte financieringssystematiek te realiseren. Het was kortom zaak om binnen korte tijd een relatief eenvoudig stelsel te kunnen realiseren. Deze overweging geldt deels niet langer. Uit de opgedane ervaring met het toezicht blijkt dat een ex ante stelsel ingevoerd kan worden zonder extra uitvoerings- en toezichtkosten bij DNB. Internationale standaarden adviseren een door de sector te financieren DGS. Hierdoor ontstaat een prikkel bij de lokale banken om geen overmatige risico’s te nemen met deposito’s. Uit de evaluatie blijkt dat er mogelijkheden zijn voor efficiënte ex ante financiering en zo de juiste prikkels voor de sector in te voeren. Het voorstel is dan ook om het huidige stelsel om te vormen naar ex ante financiering naar model van het DGS in Europees Nederland.

Ex ante financiering heeft belangrijke voordelen ten opzichte van de huidige systematiek van ex post financiering. Hierbij is het doel dat de vormgeving van het DGS-BES in zijn geheel, inclusief de wijze van beheer en belegging van de middelen, zoveel mogelijk bijdraagt aan de stabiliteit van het financiële stelsel, zonder dat een beroep hoeft te worden gedaan op de Staat. Het DGS is immers voor rekening en risico van de banken. Bij de huidige ex post financieringsopzet staat de Staat garant voor een eventueel beroep op het DGS. De sector betaalt pas na gebruik van het DGS de Staat terug. Met een aantal aanpassingen kan de huidige financieringsopzet worden uitgebreid met het opbouwen van een fonds voor het DGS-CN (zie hieronder een nadere toelichting). Uitkeringen gaan daarmee in eerste instantie ten laste van het fonds.

§ 3. Uitwerking ex ante financiering

De wijziging van de dekkingslimiet en het vervallen van de ingezeteneneis zijn betrekkelijk kleine wijzigingen en behoeven geen nadere toelichting anders dan hierboven is uiteengezet. Voorts zullen in paragraaf 6 de financiële gevolgen en in de artikelsgewijze toelichting de wijzigingen in het besluit nader worden toegelicht.

De ex ante financiering behoeft hier nadere toelichting. In paragraaf 2 is uiteengezet waarom een ex ante financiering voorkeur verdient boven ex post financiering. Bij invoering van het DGS in 2017 is gekozen voor een model waarbij de sector ex post indien mogelijk het DGS financiert maar ’s Rijks schatkist de uitkering zo nodig voorfinanciert. De onmiddellijke uitkering uit het DGS komt dan ten laste van de schatkist om vervolgens in, door DNB vast te stellen termijnen, door de sector te worden terugbetaald. Zoals hierboven is toegelicht had dit toentertijd praktische redenen. Met name de zeer beperkte omvang van het DGS maakt al gauw dat de kosten van het beheer en uitvoering van een vooraf opgebouwd fonds niet in verhouding zouden kunnen staan tot de daadwerkelijke middelen aanwezig in het fonds. Inmiddels is gebleken dat het DGS op een efficiënte wijze ex ante gefinancierd kan worden.

Voor de financieringssystematiek is getracht om zo veel mogelijk aan te sluiten bij reeds in Europees Nederland bestaande structuren teneinde deze efficiënt en eenvoudig in te richten. In deze financieringssystematiek zal een door DNB op te richten stichting het beheer uitvoeren van de financiële middelen voor de financiering van uitkeringen van het DGS in Caribisch Nederland, de Stichting Depositogarantiefonds Caribisch Nederland (hierna: de Stichting). Gestreefd zal worden om tussen deze Stichting en het Depositogarantiefonds zoveel mogelijk een personele unie in het bestuur te laten bestaan en zoveel mogelijk te werken volgens dezelfde processen die reeds zijn ingericht. Hierbij moet gedacht worden aan dezelfde ondersteuning die DNB reeds biedt aan het Depositogarantiefonds in Europees Nederland. Het zal daarom voor de bestuursleden van de Stichting betrekkelijk eenvoudig zijn om ook het beheer van het veel kleinere depositogarantiestelsel in Caribisch Nederland te voeren, naast de werkzaamheden voor het Europees-Nederlandse DGS.

De Stichting zal opgericht worden naar Europees-Nederlands recht en zal worden gevestigd in Amsterdam. DNB zal, gelijk aan het Europees-Nederlandse stelsel, besluiten over de aanwending van het stelsel en zo nodig bijstand verlenen bij de uitvoering van het depositogarantiestelsel. Op dit moment rapporteren de aangesloten kredietinstellingen reeds periodiek aan DNB de totale omvang van deposito’s bij de aangesloten kredietinstellingen teneinde de garantstelling door het depositogarantiestelsel te monitoren. Tevens werkt DNB aan de ontwikkeling van een zogenaamd individueel klantbeeld (IKB) dat passend is voor de specifieke situatie in Caribisch Nederland. De aanlevering van een IKB-bestand en gerelateerde rapportage door kredietinstellingen ondersteunt tijdige uitkering en bevat precieze informatie over de omvang van de gegarandeerde deposito’s. Op basis van deze informatie zal DNB jaarlijks de bijdrage per kredietinstelling vaststellen aan de hand van de bij dit besluit voorgeschreven berekening. Aan de hand hiervan is voorzien dat het depositogarantiefonds na tien jaar zijn doelomvang bereikt van 5% van de totaal uitstaande deposito’s.

De Stichting ontvangt de gelden en is verantwoordelijk voor adequaat fondsbeheer. Daarbij wordt het fonds ondersteund door DNB. Het ligt daarbij voor de hand dat de Stichting voor een financiële constructie kiest die past in de lokale context. Zo kan bijvoorbeeld gedacht worden aan fondsbeheer op basis van dollar-rekening bij de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (CBCS) ten behoeve van het depositogarantiefonds. De Stichting zal deze middelen beheren. Er wordt gedacht aan een dollar-rekening bij de CBCS omdat Caribisch Nederland de dollar als valuta voert. Het beheren van de middelen in Europees Nederland zou onnodige kosten met zich meebrengen vanwege extra transactiekosten en wisselkoersrisico’s wanneer de middelen verplaatst worden van Caribisch Nederland naar Europees Nederland. Indien er een beroep wordt gedaan op het depositogarantiefonds om de deposito’s te compenseren, besluit DNB tot uitkering. De Stichting wordt derhalve uitgezonderd, conform artikel 5.2, vijfde lid, van de Comptabiliteitswet 2016, van de verplichting voor rechtspersonen met een wettelijke taak om te schatkistbankieren. De Stichting zal vervolgens conform dit besluit de depositohouders compenseren.

Het is voor de DNB tevens mogelijk om, ten behoeve van een overdracht van deposito-overeenkomsten als bedoeld in artikel 8:10, eerste lid, van de Wet financiële markten BES, ten laste van de Stichting een bedrag beschikbaar te stellen. Het beschikbaar te stellen bedrag is niet groter dan het bedrag dat nodig zou zijn voor directe vergoeding aan depositohouders op grond van het depositogarantiestelsel.

Zowel bij het beschikbaar stellen van vergoedingen aan depositohouders, als bij het bijdragen aan een overdracht van deposito-overeenkomsten, subrogeert de Stichting in de vordering (of verkrijgt de Stichting een vordering) op de betalingsonmachtige kredietinstelling. Hiermee is het voor de Stichting mogelijk om gedurende de afwikkeling van het faillissement of de noodregeling van de kredietinstelling (een deel van) de middelen terug te halen die gepaard gaan met de inzet van het depositogarantiestelsel.

Indien de middelen in het depositogarantiefonds niet toereikend zijn kan de Stichting een beroep doen op de derden, gelijk aan het Europees-Nederlandse stelsel. Indien buitengewone bijdragen worden geheven, zullen deze doorgaans niet onmiddellijk, althans niet spoedig genoeg, beschikbaar zijn voor het depositogarantiefonds. Om in de tussentijd niettemin over voldoende financiële middelen te beschikken om aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen, kan de Stichting financieringsovereenkomsten aangaan met derden. Een dergelijke beslissing behoeft voorafgaande instemming van de Minister van Financiën. In principe is daarmee de volledige cyclus beschreven. Aan de hand van de hierboven systematiek zal DNB opnieuw de bijdragen vaststellen om vanaf het moment van een eventuele uitkering of een andere beschikbaarstelling van een bedrag binnen tien jaar een doelomvang van 5% te bereiken. Voor een verdere toelichting van de uitwerking van het ex ante stelsel wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

§ 4. Regeldruk

De kosten die wet- en regelgeving met zich meebrengt kunnen worden onderscheiden in enerzijds administratieve lasten en anderzijds inhoudelijke nalevingskosten. Administratieve lasten zijn de kosten die bedrijven maken om te voldoen aan informatieverplichtingen voortvloeiend uit de wet- en regelgeving van de overheid. Het gaat om informatieverplichtingen richting de overheid en zelfstandige bestuursorganen zoals DNB. Inhoudelijke nalevingskosten zijn de kosten die bedrijven maken om te voldoen aan de inhoudelijke verplichtingen die wet- en regelgeving stelt. Naar verwachting zullen de administratieve lasten van dit besluit verwaarloosbaar zijn. De kredietinstellingen zijn immers reeds verplicht om op grond van de uit het depositogarantiestelsel voortvloeiende regels de informatie over aangehouden deposito’s met DNB te delen. De praktische invulling hiervan en de te delen informatie wijzigt niet door dit besluit. DNB werkt weliswaar aan de ontwikkeling van een zogenaamd individueel klantbeeld (IKB) dat passend is voor de specifieke situatie in Caribisch Nederland, maar aangenomen wordt dat dit lasten zal verlichten. De kredietinstellingen zullen wel geconfronteerd worden met nalevingskosten, zij zullen immers jaarlijks een bijdrage ten behoeve van de financiering van het depositogarantiefonds moeten afdragen. Deze bijdrage zal voor alle instellingen, zoals het besluit voorschrijft, in de regel 0,5% van het totaal uitstaande gedekte deposito’s zijn. Volgens de laatste cijfers, uitgaande van een totaal aantal gedekte deposito’s tot USD 25.000 met een omvang van USD 186 miljoen in 2020, komt dat neer op USD 930.000 voor alle instellingen tezamen, per jaar. Indien er geen beroep op het fonds gedaan wordt, wordt de beoogde dekkingsgraad van 5% binnen tien jaar bereikt op deze manier, waarna er in principe ook geen nalevingskosten zullen zijn. De overige nalevingskosten zullen bestaan uit het jaarlijks uitvoeren van de transactie aan het Stichting. Dit is een jaarlijkse, eenmalige, handeling voor elke instelling. Deze kosten worden geschat op € 108 (€ 54 * 2 uur) per instelling.

§ 5. Financiële gevolgen

Het besluit vereist de oprichting van de Stichting Depositogarantiefonds Caribisch Nederland. Zoals hierboven in paragraaf 3 aangegeven wordt zoveel mogelijk gestreefd naar een personele unie in het bestuur van deze Stichting en het bestaande Depositogarantiefonds (DGF) in Europees Nederland. Het DGF is een publieke rechtspersoon met de wettelijke taak om de gelden van het Nederlandse depositogarantiestelsel (DGS) te beheren. Verwacht wordt dat de oprichting van een rechtspersoon niet gepaard zal gaan met hoge uitvoeringskosten, omdat DNB kan leunen op processen die reeds zijn ingericht voor het bestaande DGF in Europees Nederland. Het fonds wordt opgebouwd door bijdragen van de banken in Caribisch Nederland. Er wordt in een opbouwtermijn van 10 jaar toegewerkt naar een fonds met een doelomvang van 5% van de omvang van gegarandeerde deposito’s. Dit is in lijn met de regionale praktijk. De jaarlijkse premie voor banken verschilt per grootte van de bank. Bij de incasso van deze bijdragen kan worden voortgebouwd op bestaande structuren.

Uitkeringen gaan in eerste instantie ten laste van het fonds. Het kan zijn dat deze ex post bijdragen niet volledig of niet snel genoeg beschikbaar zijn, zodat het DGS BES een liquiditeitstekort heeft. De Stichting heeft de mogelijkheid om financieringsovereenkomsten aan te gaan en heeft daardoor de mogelijkheid om bijvoorbeeld (gecommitteerde) kredietfaciliteiten met banken en het Rijk aan te gaan waarop, indien nodig, getrokken kan worden. Van de mogelijkheid om een krediet op te nemen bij het Rijk zal door de Stichting alleen in uitzonderlijke omstandigheden gebruik worden gemaakt. Hiervoor moet de Minister van Financiën toestemming geven. De Stichting zal ook worden voorzien van een mogelijkheid om financieringsovereenkomsten aan te gaan en kan daarmee, naar inzicht van de Stichting, dezelfde financieringsconstructies opzetten. Voor het huidige DGS BES wordt een begrotingsreserve (huidige omvang 6 miljoen euro) op de begroting van het ministerie van Financiën aangehouden. In 2025 zal worden bezien of deze reservering nog wenselijk is in het licht van de nieuwe financieringsopzet van het DGS BES.

§ 6. Evaluatie

De uitgangspunten van de evaluatie waren om te toetsen of het depositogarantiestelsel een voldoende hoge dekkingsgraad heeft om de stabiliteit van het stelsel te borgen en of de financiering efficiënt is ingericht. Aangezien naar aanleiding van de evaluatie beide componenten worden herzien middels dit besluit, ligt het voor de hand om binnen relatief korte termijn te evalueren of de wijzigingen het gewenste effect bereiken en de nieuwe financieringssystematiek effectief is ingericht. Gebaseerd op de ervaringen van deze evaluatie kan een dergelijke evaluatie betrekkelijk eenvoudig en snel worden uitgevoerd. Deze kan plaatsvinden door op basis van de informatie van de uitstaande deposito’s te controleren of het gewenste dekkingsniveau nog steeds wordt bereikt. Aan de hand van de ervaringen van DNB, de Stichting en de deelnemende instellingen, mede op basis van een vergelijking met de stelsels in Europees Nederland en Curaçao en Sint Maarten, kan bezien worden of de systematiek aanpassing behoeft. Voorzien wordt om deze evaluatie binnen 3 jaar na inwerkingtreding uit te voeren.

§ 7. Inwerkingtreding

Het besluit treedt op 1 januari 2025 in werking.

§ 8. Consultatie

Een ontwerp van dit besluit is van 3 juli 2023 tot en met 21 augustus 2023 openbaar geconsulteerd op internetconsultatie.2 Er zijn geen consultatiereacties ontvangen.

§ 9. Adviescollege toetsing Regeldruk

Het Adviescollege toetsing regeldruk heeft het dossier niet geselecteerd voor een advies, omdat het geen significante gevolgen voor de regeldruk heeft.

§ 10. Uitvoeringstoets DNB

Op 4 oktober 2023 heeft het Ministerie van Financiën DNB gevraagd een uitvoeringstoets uit te voeren. DNB geeft in de uitvoeringstoets aan dat de wijzigingen in de aan DNB opgedragen taken duidelijk zijn.3 De met de wijzigingen gepaard gaande extra uitvoeringskosten zijn beperkt en kan DNB binnen de bestaande begroting opvangen. DNB is van oordeel dat zij voldoende in staat is gesteld om uitvoering te geven aan het wijzigingsbesluit. DNB plaatst hierbij twee kanttekeningen:

  • 1. In het geval van een liquiditeitstekort van het fonds dient de Stichting een financieringsovereenkomst aan te gaan met derden. De Minister van Financiën dient hier voorafgaand toestemming voor te geven. DNB merkt op dat DNB en de Stichting daarmee afhankelijk kunnen zijn van het bestaan van deze overeenkomst en van deze instemming voor uitvoering van het depositogarantiestelsel voor Caribisch Nederland. 4 Onderkend wordt dat deze voorafgaande toestemming het handelen van de DNB en de Stichting beperkt. Dergelijke toestemming is, echter, nodig om de ministeriële verantwoordelijkheid goed te borgen. In dergelijke uitzonderlijke situaties past deze betrokkenheid bij de verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën. Te meer omdat voorzien wordt dat in dergelijke gevallen de derde partij waarmee de financieringsovereenkomst gesloten wordt, de Staat zal zijn. Het past daarom dat de Minister van Financiën bij het eventueel instemmen met een financieringsovereenkomst ook vanuit zijn rol als verantwoordelijke voor de Rijksbegroting een afweging kan nemen. Tot slot is het van belang aan te geven dat in dergelijke gevallen sprake zal zijn van een uitzonderlijke en acute situatie en de Minister van Financiën uiteraard zal handelen naar de situatie.

  • 2. Er zal in de uitvoering van het DGS BES worden gestreefd naar het openen en aanhouden van een dollar-rekening bij de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (CBCS). DNB is daarom op 5 februari 2024 een samenwerkingsovereenkomst aangegaan met de CBCS. DNB merkt op dat deze samenwerkingsovereenkomst in de toekomst op onderdelen nog tot nadere overeenkomsten met de CBCS dient te leiden. Onderkend wordt dat vanwege het verschil met Europees Nederland, waar DNB zelf direct kan beschikken over eigen infrastructuur om betalingen te verrichten, in Caribisch Nederland naar een alternatief is gezocht. Het ligt voor de hand om daarbij gebruik te maken van de faciliteiten van de CBCS, nu de girale infrastructuur van Caribisch Nederland is aangesloten op de infrastructuur van de CBCS. Dit heeft twee voordelen. Ten eerste heeft DNB reeds een nauwe samenwerking met de CBCS op het gebied van het DGS en ten tweede biedt verwevenheid van de girale infrastructuur de garantie dat snel en effectief kan worden opgetreden. Uiteraard is het wel van belang dat DNB blijvend aandacht besteedt aan de samenwerking met de CBCS. Het Ministerie van Financiën zal hier bij de jaarlijkse ZBO-evaluatie van DNB, waarin de uitvoering van het DGS BES onderdeel van uitmaakt, aandacht voor vragen.

§ 11. Overlegprocedure Algemene Rekenkamer

Bij brief van 22 december 2023 heeft de Minister van Financiën de Algemene Rekenkamer geïnformeerd over het voornemen om het Besluit financiële markten BES te wijzigen, met als doel om een systeem van ex ante financiering vorm te geven voor het depositogarantiestelsel in Caribisch Nederland (DGS BES) en verzocht om overleg op grond van artikel 7.40 van de Comptabiliteitswet 2016. Op 19 maart 2024 heeft de Algemene Rekenkamer per brief gereageerd op dit verzoek.5 In de brief brengt de Algemene Rekenkamer enkele inhoudelijke punten onder de aandacht. Deze zullen hieronder kort worden weergegeven en worden voorzien van een reactie.

Ministeriele verantwoordelijkheid en rol DNB ten aanzien van de Stichting

De Algemene Rekenkamer merkt op dat de Minister van Financiën een verantwoordelijkheid heeft om toezicht te houden op het beheer van de publieke middelen en de uitvoering van deze wettelijke taken door zowel de Stichting als DNB, maar dat DNB de primaire rol heeft voor het toezicht op de Stichting. De Algemene Rekenkamer beveelt aan om goede afspraken te maken met DNB over de rolverdeling in het toezicht op de Stichting en deze afspraken in een toezichtarrangement vast te leggen. Ook vindt de Algemene Rekenkamer het wenselijk als de afwegingen voor de invulling van het toezicht door de minister geëxpliciteerd worden in deze toelichting.

Allereerst is het omwille van een goede en effectieve uitvoering van het stelsel belangrijk dat de Stichting en DNB nauw samenwerken. De Stichting heeft als beheerder van het fonds tot taak bij inwerkingstelling van het depositogarantiestelsel de middelen van de door DNB vastgestelde vergoedingen aan depositohouders beschikbaar te maken voor uitkering volgens de instructies van DNB en, indien de middelen van het fonds niet toereikend zijn, dit kenbaar te maken aan DNB. Dergelijke operaties dienen zorgvuldig te worden uitgevoerd in acute situaties waarbij snelheid geboden is om het vertrouwen in het financieel stelsel niet onnodig op de proef te stellen. Het is hierbij van belang dat het institutionele raamwerk de bereidheid om te handelen vergroot, teneinde tegen te gaan dat de uitvoering gehinderd wordt door andere beleidsmatige of politieke afwegingen (zgn. inaction bias). Omwille van deze uitgangspunten is het derhalve aangewezen om, in plaats van de Minister van Financiën, DNB een toezichtrol te geven. Die rol sluit ook aan bij het wettelijke mandaat van DNB en de aldaar aanwezige kennis en expertise. Het bestuur van het fonds legt derhalve verantwoording af aan DNB, teneinde een effectieve taakuitoefening te verzekeren.6 Daarnaast schrijft het besluit reeds gedetailleerd voor hoe respectievelijk de Stichting en DNB hun taken moeten uitvoeren, van de berekening van de bijdragen tot de wijze van uitkering in geval van inwerkingstelling. In dat kader wordt ook zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Het besluit laat daarmee weinig ruimte voor eigen invulling door de Stichting of DNB. Bovendien geldt dat in die gevallen dat de reguliere voorgeschreven werkwijze van het DGS BES niet volstaat, namelijk in geval van financiering bij ontoereikende buitengewone bijdragen7, voorafgaande instemming van de Minister van Financiën vereist is. Voor wat betreft de algemene taakuitoefening door DNB, waaronder de taken met betrekking tot het depositogarantiestelsel moeten worden begrepen, houdt de Minister van Financiën reeds toezicht. Diens bevoegdheden hiertoe zijn opgenomen in de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, de Wet op het financieel toezicht, de Bankwet 1998 en de Wet bekostiging financieel toezicht 2019. In de toezichtvisie van 2019 is beschreven welke uitgangspunten de minister hanteert in de vormgeving en uitvoering van het toezicht op DNB als zelfstandig bestuursorgaan.8 Het uitgangspunt van de visie is «toezicht op afstand». DNB is immers onafhankelijk in de uitvoering van de aan haar opgedragen taken: zij oordeelt zelfstandig over individuele gevallen en is niet ondergeschikt aan de minister. Onafhankelijkheid van financieel toezichthouders ten opzichte van politieke organen is daarnaast een internationaal erkende toezichtstandaard. Die onafhankelijke taakuitvoering laat onverlet dat de minister de verantwoordelijkheid draagt voor de vervulling van de publieke taak: de minister is verantwoordelijk voor het functioneren van het financieel stelsel en het systeem van financieel toezicht. Hieruit vloeit voort dat de minister het functioneren van het financieel stelsel en de werking van het toezichtsysteem stelselmatig volgt en ingrijpt indien een wijziging gewenst is, bijvoorbeeld door het initiëren van wet- en regelgeving. Dit kan worden opgevat als een brede politiek-bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het onder de minister ressorterend beleidsdomein, waarbij de begrippen stelsel- en systeemverantwoordelijkheid worden gehanteerd om ruime, meer strategische rollen aan te duiden. In het toezichtarrangement, een van de bijlagen bij de toezichtvisie, is nader uiteengezet welke interventiebevoegdheden de minister in het kader van het toezicht op DNB heeft en hoe de sturingsrelatie tussen de minister en DNB in de praktijk is vormgegeven. Daarnaast vindt op een aantal specifieke punten nadere uitwerking plaats in het controleprotocol, eveneens een bijlage bij de visie, dat ertoe dient om de externe accountant van DNB nadere aanwijzingen te geven bij de accountantscontrole van de verantwoording. Ook zijn punten uitgewerkt in een protocol tussen de Ministers van Financiën en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dat gaat over de samenwerking in het kader van hun verantwoordelijkheden bij de begroting en verantwoording van DNB. Voorzien is om de toezichtvisie in 2024 te evalueren. Het DGS BES zal daarin worden meegenomen.

Bestuur van de stichting

De Algemene Rekenkamer acht het in het algemeen onwenselijk dat ambtenaren in het bestuur van een onafhankelijke stichting worden benoemd, omdat deze enerzijds in het belang van de stichting moeten handelen en anderzijds hiërarchisch onder de minister vallen. Ook lijkt het de Algemene Rekenkamer niet wenselijk dat medewerkers van DNB in het bestuur kunnen plaatsnemen, aangezien DNB tegelijkertijd in vele opzichten als uitvoerder bij de Stichting betrokken is en geeft in overweging om het besluit en de statuten van de Stichting op dit punt aan te passen.

Vanwege zowel praktische uitvoeringsoverwegingen als meer institutionele overwegingen is bewust gekozen om de mogelijkheid open te houden om zowel medewerkers van het Ministerie van Financiën als DNB tot het bestuur van de stichting te benoemen. Allereerst is de kennis over de zeer specifieke werkzaamheden van de Stichting niet algemeen voorhanden en zijn het juist medewerkers van zowel het Ministerie van Financiën als DNB die hierover beschikken vanwege hun werkzaamheden. Het zou ondoelmatig zijn om de kennis en expertise van beide organisaties op voorhand uit te sluiten en de bestuursleden van de Stichting verplicht van buiten het ministerie en DNB aan te trekken. Daarnaast wordt – zoals eerder in deze toelichting aangegeven – bewust gestreefd naar een personele unie met het DGF. Dit bewuste streven houdt, naast de voordelen die de expertise van het bestuur van het DGF met zich mee kan brengen, verband met uitvoeringskosten en efficiëntie. Het bestuur van het DGF bestaat uit een bestuurslid afkomstig uit het Ministerie van Financiën en bestuursleden die tevens medewerker zijn van DNB. Voor zover een eventueel bestuurslid vanuit het ministerie afkomstig is, geldt dat dit mogelijk juist bijdraagt aan de controle en betrokkenheid van het Ministerie van Financiën bij de algemene werkzaamheden van de Stichting. Daarmee is een dergelijke benoeming zelfs wenselijk in het licht van de verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën. Desalniettemin zal rekening gehouden worden met de opmerkingen van de Algemene Rekenkamer en moeten belangenconflicten uiteraard worden voorkomen. Daarom zal het Ministerie van Financiën bij de eventuele voordracht van een bestuurslid die bij DNB of het ministerie werkzaam is, aandacht hebben voor het feit dat de betreffende persoon beleidsmatig op voldoende afstand staat van het DGS BES.

Schatkistbankieren

De Algemene Rekenkamer beveelt aan om in de nota van toelichting expliciet te vermelden dat de Minister van Financiën gebruik maakt van de wettelijke bevoegdheid om deze stichting uit te zonderen van de verplichting tot schatkistbankieren.

Deze aanbeveling is overgenomen en de nota van toelichting is aangepast in paragraaf 3.

Taak en bevoegdheden Algemene Rekenkamer

De Algemene Rekenkamer geeft tot slot aan dat de Stichting binnen het controlebereik van de Algemene Rekenkamer valt en beschrijft de daarbij behorende bevoegdheden op grond van de Comptabiliteitswet 2016. Vergelijkbare bevoegdheden heeft de Algemene Rekenkamer ook ten aanzien van DNB in de uitoefening van haar taken in het kader van het DGS BES.

Deze constatering wordt uiteraard onderschreven.

Artikelsgewijs

Artikel I

A (Hoofdstuk 10A. Depositogarantiestelsel)

Vanwege de ingrijpende wijziging van de wijze van financiering van het Depositogarantiestelsel en de daarmee samenhangende oprichting van de Stichting depositogarantiestelsel is hoofdstuk 10A op veel punten gewijzigd en aangevuld. Omwille van de overzichtelijkheid en leesbaarheid van dit hoofdstuk is van de gelegenheid gebruik gemaakt om het gehele hoofdstuk te herschikken en in te delen in paragrafen. Er is daarom gekozen om het gehele hoofdstuk middels dit wijzigingsbesluit opnieuw vast te stellen. Bij de toelichting per artikel hieronder wordt vermeld of het artikel hernummerd is en, indien van toepassing, dat het artikel niet gewijzigd is ten opzichte van zijn voorganger.

Artikel 10A:1 (begripsbepalingen)

In verband met de wijziging van de opzet van de financiering van het depositogarantiestelsel – van ex post financiering naar ex ante financiering – worden enkele nieuwe definities toegevoegd aan artikel 10A:1. Het betreft de definities van «basisbijdrage», «buitengewone bijdrage», «depositobasis», «depositogarantiefonds», «gegarandeerd deposito» en de «Stichting».

De basisbijdrage is de bijdrage die elke bij het depositogarantiestelsel aangesloten kredietinstelling verschuldigd is af te dragen aan het depositogarantie. De hoogte van de basisbijdrage wordt jaarlijks vastgesteld door DNB en is verschuldigd aan de Stichting Depositogarantiefonds Caribisch Nederland. In de toelichting op nieuwe artikel 10A:8 wordt dit nader toegelicht.

De buitengewone bijdrage wordt op eenzelfde manier vastgesteld, indien de middelen uit het depositogarantiefonds niet toereikend zijn. In de toelichting op het nieuwe artikel 10A:11 wordt dit nader toegelicht.

De Stichting Depositogarantiefonds Caribisch Nederland zal zorgdragen voor het beheer en uitvoering van het depositogarantiefonds, de taken van de Stichting zijn het algemeen deel alsmede hieronder nader toegelicht.

Artikel 10A:2 (garantie onder depositogarantiestelsel)

Artikel 10A:2 (hiervoor artikel 10A:3) schrijft voor tot welk bedrag deposito’s gegarandeerd zijn onder het depositogarantiestelsel en voor welke deposito’s deze geldt. Zoals in de algemene toelichting uiteen is gezet wordt dit bedrag verhoogd van USD 10.000 tot USD 25.000 door middel van een aanpassing van het eerste lid.

Artikel 10A:3 (beheer depositogarantiefonds)

In het nieuwe artikel 10A:3 wordt het beheer van de aangehouden financiële middelen voor het depositogarantiestelsel door de Stichting, geregeld. In het eerste lid is bepaald dat de Stichting tot taak heeft het beheer te voeren. Op grond van 8:27 van de Wet financiële markten BES kunnen middelen ter financiering van het depositogarantiestelsel worden ondergebracht in een door DNB of op te richten stichting tot beheer van die middelen. Tevens is in het eerste lid bepaald dat DNB besluit over de aanwending van de financiële middelen van het fonds in geval van inwerkingstelling. In het tweede lid wordt bepaald dat DNB de Stichting ondersteunt bij het uitoefenen van zijn taken en de Stichting daarbij financieel ondersteunt.

Artikel 10A:4 (bestuur Stichting)

Het nieuwe artikel 10A:4 regelt de inrichting van het bestuur van de Stichting. Dit artikel is geïnspireerd op de Europees-Nederlandse inrichting van het DGF middels het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (Bbpm Wft), rekening houdend met de beperkte omvang van de DGS BES ten opzichte van het Europees-Nederlandse depositogarantiestelsel. In het tweede en derde lid wordt de verhouding van de Stichting ten opzichte van DNB vastgelegd. Deze bepalingen zijn vrijwel gelijk aan de bepalingen uit het Bbpm Wft, waarin zo veel mogelijk is aangesloten bij de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. In het tweede lid is vastgelegd dat de Stichting een inlichtingenplicht heeft jegens DNB, DNB voorzieningen kan treffen indien de Stichting haar taak verwaarloost en er worden voorwaarden gesteld omtrent gegevensbeveiliging. Middels het derde lid wordt vastgelegd dat de Stichting verantwoording aflegt aan DNB. Dit vindt plaats door middel van de begroting en de jaarrekening.

Artikel 10A:5 (financiële middelen van het depositogarantiefonds)

In het nieuwe artikel 10A:5 worden de financiële middelen van het depositogarantiefonds geregeld. De financiële middelen in het fonds worden uitsluitend aangehouden in contant geld, deposito’s en activa met een laag risico die door DNB veilig en liquide worden geacht. Anders dan in het Europees-Nederlandse depositogarantiestelsel worden betalingsverplichtingen niet geaccepteerd als financiële middelen. Gelet op de zeer beperkte omvang van deze middelen staat het beheer van dergelijke middelen niet in verhouding tot omvang. Over het beheer van de financiële middelen legt het depositogarantiefonds verantwoording af aan DNB in haar jaarverslag. Anders dan in het Europees-Nederlandse depositogarantiefonds is gekozen om niet in de mogelijkheid te voorzien om bij Ministeriële regeling nadere regels te stellen voor het beleggingsbeleid. Dit is wederom ingegeven door de relatief beperkte omvang en eenvoudige opzet van het fonds, die niet in verhouding zou staan tot nadere regelgeving.

Artikel 10A:6. (gegevens voor de uitvoering van het depositogarantiestelsel)

Artikel 10A:6 (voorheen 10A:11) bepaalt dat deelnemende kredietinstellingen, kort gezegd, een administratie bijhouden op grond waarvan de aanspraak van een depositohouder op een vergoeding uit het depositogarantiestelsel kan worden vastgesteld. Die administratie moet op verzoek aan DNB ter beschikking worden gesteld. Deze verplichting is ongewijzigd gebleven.

Artikel 10A:7 (algemene financiering depositogarantiestelsel)

Artikel 10A:7 bevat de nieuwe regeling ter zake van de financiering van het depositogarantiestelsel. Uitgangspunt is dat kredietinstellingen de kosten van het depositogarantiestelsel dragen. De nieuwe regeling brengt met zich mee dat de kosten ex ante zullen worden gefinancierd. De kredietinstellingen dragen onder de nieuwe regeling jaarlijks af ten behoeve van het depositogarantiefonds om te voorzien in de middelen voor een eventuele uitkering van een vergoeding van deposito’s. Dit gebeurt door de opbouw van een depositogarantiefonds dat een doelomvang heeft van 5% van de gegarandeerde deposito’s waarop het depositogarantiestelsel van toepassing is gezamenlijk. Deze doelomvang dient te worden bereikt binnen een periode van tien jaar na de inwerkingtreding van dit besluit. Indien de middelen van het depositogarantiefonds worden ingezet voor een uitkering of andere betaling in het kader van het depositogarantiestelsel – bijvoorbeeld een bijdrage aan een overdracht van deposito-overeenkomsten – dan wordt gerekend met een nieuwe opbouw- of herstelperiode van tien jaar over het verschil tussen het huidige niveau aan middelen en de doelomvang van 5%.

Volledigheidshalve wordt vermeld dat de doelomvang geen plafond is. DNB kan, aan de hand van de berekeningsmethode in bijlage 2b, ten behoeve van de premievaststelling naar eigen inzicht rekening houden met verwachte ontwikkelingen in de sector zoals toekomstige groei van de gegarandeerde deposito’s en een eventueel hoger garantiebedrag. Dit is wenselijk omdat dergelijke ontwikkelingen de gegarandeerde deposito’s doen toenemen en daarmee de relatieve omvang van het depositogarantiefonds doen dalen. Tegelijkertijd geeft het zesde lid aan DNB de bevoegdheid om, na overleg met representatieve organisaties, (een deel van) de middelen in het depositogarantiefonds boven de doelomvang uit te keren aan de deelnemende kredietinstellingen. Deze bevoegdheid kan worden ingezet als het depositogarantiefonds bijvoorbeeld doorgroeit tot (ver) boven de doelomvang. Dit zou kunnen gebeuren indien na faillissement van een bank het depositogarantiefonds een groot deel van de vorderingen waarin het is gesubrogeerd krijgt betaald uit de failliete boedel van de bank. Deze regeling is mede gebaseerd op inzichten opgedaan bij uitvoering van het Europees-Nederlands depositogarantiestelsel.

Artikel 10A:8 (vaststelling bijdrage)

In dit nieuwe artikel wordt geregeld op welke wijze de jaarlijkse bijdrage aan het depositogarantiefonds wordt vastgesteld. Deze bijdrage wordt door DNB vastgesteld overeenkomstig bijlage 2b bij dit besluit. Uitgangspunt daarbij is de door de kredietinstellingen gerapporteerde omvang van gegarandeerde deposito’s op basis van de gegevens, bedoeld in artikel 10A:6. Deze vaststelling door DNB geschiedt jaarlijks voor 1 mei. Indien een kredietinstelling de staten niet tijdig of niet volledig heeft ingediend, schat DNB de omvang van de depositobasis van die instelling, en stelt op basis van die schatting de hoogte van de verschuldigde bijdrage vast. Het besluit tot vaststelling van de bijdrage wordt door DNB aan de betreffende kredietinstelling meegedeeld, waarna voor de kredietinstelling een betalingstermijn van zes weken geldt. Voor een nadere uiteenzetting van de wijze waarop de jaarlijkse bijdrage aan het depositogarantiefonds wordt berekend, wordt verwezen naar de toelichting bij Bijlage 2b.

Artikel 10A:9 (vastlegging bijdragen Stichting)

Dit nieuwe artikel regelt dat DNB en de Stichting ieder hun eigen taken en verantwoordelijkheden hebben in het kader van het depositogarantiestelsel. DNB stelt onder meer de hoogte vast van de jaarlijks verschuldigde bijdragen aan het depositogarantiefonds dat door het Stichting wordt beheerd. Om te kunnen controleren dat alle deelnemende kredietinstellingen aan hun verplichtingen voldoen, dient er een gegevensuitwisseling plaats te vinden. Artikel 10A:9 bepaalt daarom dat DNB jaarlijks voor 15 mei schriftelijk mededeling doet aan de Stichting van de verschuldigde bijdragen die zijn vastgesteld. Vervolgens deelt de Stichting jaarlijks voor 1 augustus mede, welke bijdragen zij in dat jaar van individuele kredietinstellingen heeft ontvangen.

Artikel 10A:10 (ontoereikende middelen)

Dit nieuwe artikel bepaalt dat de Stichting DNB in kennis dient te stellen over de daar genoemde situaties waarin het depositogarantiefonds ontoereikend is. Een dergelijke mededeling van de Stichting stelt DNB in staat om op grond van artikel 10A:11 van dit besluit buitengewone bijdragen te heffen.

Artikel 10A:11 (buitengewone bijdragen)

Indien het depositogarantiestelsel over onvoldoende middelen beschikt om haar verplichtingen na te komen, regelt het nieuwe artikel 10A:11 dat DNB buitengewone bijdragen kan vaststellen. Deze buitengewone bijdragen worden jaarlijks geheven zolang de in het depositogarantiefonds aanwezige middelen niet toereikend zijn. De buitengewone bijdragen zijn gebaseerd op de gegarandeerde deposito’s (de depositobasis) en worden door DNB vastgesteld aan de hand van de methodiek in Bijlage 2b.

In het vierde lid wordt bepaald dat de jaarlijks te betalen buitengewone bijdrage per kredietinstelling niet groter is dan 0,5% van de gegarandeerde deposito’s van die kredietinstelling. Dit om te voorkomen dat een kredietinstelling in financiële problemen raakt als gevolg van de verplichting tot het betalen van buitengewone bijdragen. DNB kan een lager te betalen percentage vaststellen als de solvabiliteits- of liquiditeitspositie van een kredietinstelling daar aanleiding toe geeft. Opgemerkt wordt dat het vierde lid betrekking heeft op het door een kredietinstelling in enig kalenderjaar te betalen bedrag. Indien er een verschil is tussen het vastgestelde bedrag en het te betalen bedrag, wordt het verschil door DNB in daaropvolgende kalenderjaren alsnog in rekening gebracht. Voor een nadere uiteenzetting van de wijze waarop de buitengewone bijdrage aan het depositogarantiefonds wordt berekend, wordt verwezen naar de toelichting bij Bijlage 2b.

Artikel 10A:12 (voorschot buitengewone bijdrage)

Buitengewone bijdragen worden overeenkomstig Bijlage 2b vastgesteld over een heffingsmoment waarop het depositogarantiefonds een tekort heeft. Per definitie geldt dat er enige tijd overheen gaat alvorens een buitengewone bijdrage definitief vastgesteld kan worden. Zo zijn er termijnen voor het indien van rapportages over het heffingsmoment, moet DNB de bijdragen vaststellen, en moeten deze vervolgens betaald worden. Om desondanks te zorgen dat de Stichting snel over buitengewone bijdrage kan beschikken, kan DNB bepalen dat kredietinstellingen een voorschot dienen te voldoen op basis van dit nieuwe artikel. Het voorschot wordt verrekend met de definitief vastgestelde buitengewone bijdragen.

Artikel 10A:13 (financiering bij ontoereikende buitengewone bijdragen)

De Stichting is ingevolge artikel 10A:18 verantwoordelijk voor het beschikbaar stellen van vergoedingen aan depositohouders. De Stichting moet hiervoor te allen tijde over voldoende financiële middelen kunnen beschikken. Dit artikel regelt dat de Stichting daarvoor financiering van derden kan aantrekken. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het aangaan van een kredietovereenkomst met een of meer binnenlandse of buitenlandse kredietinstellingen. De Minister van Financiën dient voor het aantrekken van financiering van derden voorafgaande toestemming te geven. Om goed voorbereid te zijn stelt de Stichting een financieringsplan op voor het verkrijgen van kortetermijnfinanciering waarmee zij haar verplichtingen kan nakomen.

Artikel 10A:14 (inwerkingstelling depositogarantiestelsel)

In artikel 10A:14 (voorheen 10A:2) wordt bepaald onder welke situatie DNB het depositogarantiestelsel in werking stelt. Van belang is om op te merken dat indien een van de situaties uit het eerste lid zich voordoet DNB het depositogarantiestelsel in werking moet stellen. Dit artikel is ongewijzigd gebleven.

Artikel 10A:15 (mededeling besluit tot inwerkingstelling)

Ingevolge artikel 10A:15 (voorheen 10A:4) maakt DNB de inwerkingstelling van het depositogarantiestelsel bekend in de Staatscourant en in de media in Caribisch Nederland. Daarmee worden depositohouders op de hoogte gesteld dat zij een aanvraag voor vergoeding uit hoofde van het depositogarantiestelsel kunnen indienen.

Artikel 10Aa:16 (aanvraag vergoeding)

Op grond van artikel 10A:16 (voorheen 10A:5) dienen depositohouders bij DNB een aanvraag in te dienen om voor vergoeding uit hoofde van het depositogarantiestelsel in aanmerking te komen. Dit artikel is ongewijzigd gebleven.

Artikel 10A:17 (vaststelling bestaan en hoogte deposito)

DNB zal het bestaan en de hoogte van de deposito formeel moeten vaststellen op grond van artikel 10A:17 (voorheen 10A:6). DNB kan hiertoe zelfstandig overgaan en behoeft niet noodzakelijk te wachten tot een aanvraag is ingediend. Uitgangspunt is dat DNB hiervoor de administratie van de betrokken bank gebruikt. Indien die administratie onverhoopt onvoldoende soelaas biedt zal de depositohouder zelf het bestaan en de hoogte van de deposito aan DNB moeten bewijzen. Dit artikel is ongewijzigd gebleven.

Artikel 10A:18 (uitkering vergoeding)

Artikel 10A:18 (voorheen 10A:7) regelt de uitkering van de vergoeding. Aangezien de Stichting deze uitkering dient uit te voeren middels de nieuwe opzet wordt het tweede lid aangepast. Ingeval van toepassing van het depositogarantiestelsel, besluit DNB na aanvraag van een vergoeding door een depositohouder, tot toekenning van de vergoedingen uit hoofde van het depositogarantiestelsel. Voor de nieuwe termijn van 20 dagen, in plaats van drie maanden hiervoor, is aangesloten bij de termijn voor uitkering van het DGS in Curaçao en Sint Maarten die nu in wetgevingsvoorstellen is opgenomen. Overeenkomstig het Europees-Nederlandse depositogarantiestelsel kent DNB de vergoedingen toe ten laste van het depositogarantiefonds. Dit wordt geregeld in het nieuwe derde lid. Hierdoor creëert DNB aanspraken van begunstigden op het depositogarantiefonds. Grondslag hiervoor is artikel 8:28 van de wet waarin is bepaald dat DNB besluit over de aanwending van de middelen van het depositogarantiefonds.

Het zevende lid regelt het beschikbaar stellen van een voorschot indien de voorschreven procedure in artikelen 10A:16, 10A:17 en 10A:18 tot onbillijke uitkomsten zou leiden. Overeenkomstig de verhoging van het bedrag van de gegarandeerde deposito’s in artikel 10A:2 van USD 10.000 tot USD 25.000 wordt ook het bedrag van het voorschot verdubbeld van USD 500 tot USD 1000.

Artikel 10A:19 (opschorting termijn in geval van strafrechtelijke vervolging)

Op grond van artikel 10A:19 (voorheen 10A:8) kan in bepaalde gevallen de termijn waarbinnen DNB de vergoeding beschikbaar moet stellen worden opgeschort. Het betreft bijvoorbeeld gevallen waarin de financiële middelen van de depositohouder zijn «bevroren» door toepassing van sancties door overheden (onderdeel b). Dit artikel is ongewijzigd gebleven.

Artikel 10A:20 (toepassing depositogarantiestelsel bij overdracht ex artikel 8:10 van de wet)

Zoals reeds opgemerkt in het algemeen deel van deze toelichting, is het voor DNB tevens mogelijk om, ten behoeve van een overdracht van deposito-overeenkomsten als bedoeld in artikel 8:10, eerste lid, van de wet, ten laste van de Stichting een bedrag beschikbaar te stellen. Een overdracht van deposito-overeenkomsten aan een andere, wel solvabele kredietinstelling, is immers ook een wijze waarop kan worden bewerkstelligd dat depositohouders toegang houden tot hun deposito’s. Een dergelijke overdracht vindt plaats door DNB op grond van een machtiging die door het Gerecht aan DNB wordt verstrekt bij het uitspreken van de noodregeling.

Het bedrag dat aldus aan de overnemende kredietinstelling ter beschikking wordt gesteld mag niet groter zijn dan het bedrag dat nodig zou zijn voor directe vergoeding aan depositohouders op grond van het depositogarantiestelsel. Indien deposito’s tot een waarde gelijk aan of hoger dan het door het depositogarantiestelsel gegarandeerde bedrag (USD 25.000 per depositohouder) worden overgedragen aan een andere kredietinstelling, kan er voor een eventueel bij de betalingsonmachtige achterblijvend deel van de deposito’s, als daarop verliezen worden geleden, geen beroep worden gedaan op het depositogarantiestelsel. Een depositohouder wordt niet tegelijkertijd beschermd door de overdracht van zijn deposito’s en door een uitkering onder het depositogarantiestelsel.

B (Bijlage 2A)

Bijlage 2a bepaalt welke deposito’s onder het depositogarantiestelsel werden uitgezonderd van vordering. Bij de instelling van het depositogarantiestelsel in 2017 is besloten om niet-ingezetenen en ondernemingen en rechtspersonen die niet zijn ingeschreven in de handelsregisters in Caribisch Nederland uit te zonderen van de dekking door het depositogarantiestelsel. De overweging hiervoor was de mogelijke aanzuigende werking van het depositogarantiestelsel op depositohouders uit de regio, die niet te verenigen viel met de door de Staat voorgefinancierde bekostiging van het depositogarantiestelsel. Deze argumenten doen geen opgeld meer nu de kosten voor de financiering van het depositogarantiestelsel door de instellingen wordt gedragen. Onderdeel a waarin de ingezeteneneis is opgenomen en onderdeel h waarin de eis voor inschrijving in de handelsregisters in Caribisch Nederland is opgenomen vervallen daarom.

C (Bijlage 2B. Berekening van de basisbijdragen en buitengewone bijdragen)

In deze bijlage wordt bepaald hoe de verschillende door kredietinstellingen verschuldigde bijdragen worden berekend. Het gaat om (i) de bijdrage zolang geen uitkering ten laste van het depositogarantiefonds hebben plaatsgevonden, (ii) de bijdrage nadat uitkeringen hebben plaatsgevonden ten laste van het depositogarantiefonds en (iii) de buitengewone bijdrage.

De bijdrage zolang geen uitkering of andere betaling ten last van het depositogarantiefonds heeft plaatsgevonden, is gebaseerd op het aantal toetsmomenten (10 jaar) en de te bereiken omvang na het einde van die opbouwperiode (5% van de gegarandeerde deposito’s). Het hieruit volgende percentage (0,5%) wordt voor iedere bank vermenigvuldigd met de omvang van de bij de betreffende bank aangehouden gegarandeerde deposito’s op 31 december van het kalenderjaar voorafgaand aan het moment de bijdrage wordt vastgesteld, zijnde het toetsmoment. In een volledig stabiele situatie waarbij de omvang van gegarandeerde deposito’s voor iedere bank stabiel zijn, het fondsrendement nihil en er geen kosten worden geïncasseerd door het depositogarantiefonds, zou het fonds hiermee na 10 jaar automatisch de doelomvang van 5% van de gegarandeerde deposito’s. In realiteit zijn echter al deze variabelen aan verandering onderhavig. Zo nemen gegarandeerde deposito’s toe of af en maakt het fonds rendement. In de berekening in bijlage 2b wordt dit ondervangen via een suppletiebijdrage.

Nadat het depositogarantiefonds de doelomvang heeft bereikt, wordt de basisbijdrage in principe op nul gezet. Op basis van de groei van de gegarandeerde deposito’s binnen de kredietinstellingen, het fondsrendement en de kosten die worden toegerekend aan het depositogarantiefonds, kan het depositogarantiefonds gaan afwijken van de doelomvang. Om dit verschil te overbruggen, wordt jaarlijks een suppletiebijdrage berekend en in rekening gebracht.

De bijdrage nadat uitkeringen of andere betalingen hebben plaatsgevonden ten laste van het depositogarantiefonds, is eveneens gebaseerd op het aantal toetsmomenten (jaren) totdat de doelomvang van 5% van de gegarandeerde deposito’s is bereikt. Gegeven de in- en uitgaande geldstromen in het depositogarantiefonds na een uitkering, bijvoorbeeld inkomende boedeluitdelingen of uitgaande terugbetalingen van leningen, moet DNB een inschatting maken van de benodigde jaarlijkse bijdragen die nodig zijn om tijdig de doelomvang opnieuw te bereiken.

Ook in deze fase is het uitgangspunt dat dat DNB kiest voor een zo gelijkmatig mogelijke spreiding van de jaarlijkse premieheffing tot het moment waarop weer wordt voldaan aan de doelomvang. Een jaarlijkse heffing van 0,5% blijft daarbij het uitgangspunt. Indien het fonds echter nog een positief tegoed laat zien, kan in sommige omstandigheden met een minder snelle heropbouw worden volstaan. Dit wordt gedaan door in de berekening rekening te houden met een positief tegoed.

Het fonds dient na de uitkering binnen tien jaar weer de doelomvang van 5% te bereiken. De buitengewone bijdrage wordt op een andere manier vastgesteld. Uitgangspunt is dat er een tekort is in het depositogarantiefonds. Dit tekort ontstaat doordat het fonds betalingen heeft gefinancierd met externe financiering (bijvoorbeeld leningen). Zolang het fonds een tekort aan financiële middelen heeft, is er voor DNB de mogelijkheid om buitengewone bijdragen vast te stellen ten behoeve van het Depositogarantiefonds. Daarbij wordt allereerst vastgesteld hoe groot het fondstekort is. Indien het resterende fondstekort kleiner is dan 0,5% van het totaal van de gegarandeerde deposito’s, dan kan het volledige fondstekort in rekening gebracht worden. Is het fondstekort groter, dan worden de buitengewone bijdragen per jaar gemaximeerd op 0,5% van de gegarandeerde deposito’s. Nadat het in rekening te brengen tekort is vastgesteld, wordt dit naar rato toegerekend aan kredietinstellingen op basis van de gegarandeerde deposito’s bij die kredietinstellingen.

Artikel II (inwerkingtreding)

De inwerkingtreding van het besluit is vastgesteld op 1 januari 2025. Vanaf dat moment zal DNB de bevoegdheid hebben om de jaarlijkse bijdrage voor 2025 en daaropvolgende jaren vast te stellen. In aanloop naar de inwerkingtreding zullen voor de uitvoering van het herziene DGS BES de oprichting van de Stichting en andere voorbereidende werkzaamheden door DNB getroffen worden.

De Minister van Financiën, E. Heinen

Naar boven